Verlossing

Marieke Rooijmans

april 2024

Ik staar in de verte, naar enkele plekken op de heide waar stro, takkenbossen en twee stevige palen in de vorm van een kruis, betekenisvol zijn gerangschikt. Het staat in schril contrast met het bloeiende paars. De ondergaande zon verspreidt een oranje gloed over de Strabrechtse Heide en laat het er uitzien als een bedrieglijk lief tafereel.

Het ritmische ratelen van de karrewielen brengt me in een soort trance en met mijn ogen gesloten probeer ik wat warmte van de laatste zonnestralen op te pikken. Hoe heeft het zover kunnen komen? Veroordeeld voor occulte ceremonieën met de duivel, heksensabbatten. Ik zou niet eens weten hoe ik babyvet moest brouwen, maar ik ben wel veroordeeld tot het maken van de zogenaamde brandstof voor bezemvluchten. Ik snuif minachtend en schud vol ongeloof mijn hoofd. Ik vouw mijn handen in elkaar om het trillen ervan te stoppen.

Met een schok komt de kar tot stilstand en haalt me uit mijn gedachten. Hardhandig worden Jenneke, Hanneke en ik van de kar getrokken en in de richting van de brandstapels gedwongen. Ik wil niet kijken naar wat me te wachten staat, maar ik wil ook niet dat mijn twee dochters de angst op mijn gezicht zien. Mijn pijn zien. Mij dood zien gaan. Want dat is wat er gaat gebeuren.
Als ik naast het platform sta, klimt een priester op de bok van dezelfde kar, als waar wij mee zijn gekomen. Hanneke en Jenneke worden op datzelfde moment al op het houten schavot voorbereidt voor de ophanging. Het touw al om hun nek, klaar om strak getrokken te worden. In tegenstelling tot andere dorpen, worden wij gelukkig niet levend verbrand.
‘Het is oorlog,’ begint de priester luid. ‘En in een oorlog kan geen genade bestaan. Alleen minachting voor de vijand en een ijzeren geloof in het zuiverende vuur van God.’ Hij spreekt rustig en duidelijk.
Het gros van de bloeddorstige menigte reageert uitzinnig. Anderen staan met tranen in hun ogen. Ik zie hoe mijn man Jan, zijn handen beschermend om de schouders van mijn meiden slaat.
De priester draait zich naar ons toe en roept harder om boven de menigte uit te komen: ‘Vandaag is uw dag des oordeels. Gij zult boeten voor uw goddeloosheid. Zaken die beter gezwegen zijn dan genoemd. De onnatuurlijke zonde van sodomie.’
‘Verbrand hen!’ klinkt het uit de mensenmassa.
Ik stap uit de schaduw van de Hoenderboom om te zien wie dat riep. Pietje? De bakkersvrouw? Wat heb ik haar misdaan?
'Ketters! Heiligschenners!' valt de hoefsmid haar bij.
De priester heft een hand op. ‘Aanschouw de demonen van het Peelland.’ Hij spreekt de woorden uit zonder stemverheffing dit keer, waardoor de aanwezigen stil worden om hem te verstaan. ‘Vandaag zullen deze heksen de zuiverende kracht van God kennen, maar voordat we zover zijn...’
Met een doffe klap valt het luik weg onder de voeten van mijn vriendinnen.
Ik hap naar adem en kijk machteloos toe.
Het touw kraakt onder het gewicht van hun lichamen. Hun ogen sperren zich wijd open van doodsangst, hun mond verwrongen in een stille schreeuw. Een korte worsteling volgt, maar al snel hangen hun lichamen slap, bungelend aan het touw.
Misselijk wend ik mijn hoofd af en bekijk de menigte. Sommigen kijken verschrikt toe, anderen met een sadistisch genoegen. Recht voor me staat een jonge vrouw. Ik ken haar niet. Ze houdt een bevende hand voor haar mond en ik kan de tranen in haar ogen zien glinsteren. Af en toe wendt ze haar blik af, haar ogen gericht op de grond, waarschijnlijk om haar emoties te verbergen.
‘Ik wil u vragen om ook het slotspektakel te aanschouwen,’ schalt de stem van de priester over de heide.
Een libelle vliegt voorbij en ik volg haar bewegingen in een poging de bikkelharde waarheid nog even niet onder ogen te hoeven zien. Nu is het mijn beurt.
‘Een levende verbranding!’ roept de priester.
Verschrikt kijk ik op van het insect. Wat?
De menigte is inmiddels bijna niet meer te houden.
Hardhandig word ik de brandstapel opgeduwd en met mijn rug tegen de houten staander gedrukt. De beul knoopt mijn polsen vast aan de dwarsliggende balk, terwijl mijn dochters hartverscheurend huilen.
‘Mama!’
Ik probeer de immens grote brok in mijn keel weg te slikken, maar mijn mond is gortdroog en ik stik bijna van verdriet en angst. Ik wil iets zeggen tegen mijn meiden, maar wat zeg je tegen een tweeling van vijf, die je nooit meer terug gaat zien? Ik zak bijna door mijn benen. Alle kracht is uit mijn lichaam geslagen. Ik kan niet meer.
Het razende publiek verstomd als de beulsknecht extra takken tegen mijn onderbenen plaatst, waarna de beul het droge hout aansteekt met een fakkel.
Meteen voel ik een intense hitte onder mijn voeten.
Jan houdt zijn handen voor de ogen van de meiden en kijkt me recht aan. Uit zijn rooddoorlopen ogen rollen tranen. Ik zie hoe hij de woorden ‘Ik hou van je,’ fluistert en ik doe hetzelfde bij hem terug. ‘Zorg goed voor ze,’ mime ik erachteraan.
Hij knikt.
Het vuur blaast en zoekt ongeduldig zijn weg door het sprokkelhout. De brandende hitte is niet te houden, maar ik probeer niet te schreeuwen. Dat gun ik ze niet. Ik ben sterk. Ik kan dit.
Als waaiende tongen kruipen de vlammen over mijn benen omhoog. De intense pijn snijdt als een mes door mijn lichaam, elke vezel schreeuwt om verlossing, maar ik moet volhouden. Voor mezelf, voor mijn dochters, voor Jan. De geur van verbrand vlees komt in vlagen voorbij. Het is te veel, ik hou het niet meer en slaak een oerkreet. Schril en onmenselijk.
Het gejoel in de menigte laait opnieuw op. ‘Brand smerige zondaar!’
'Godslasteraar!' gilt een vrouw.
Ik kijk nog eens diep in Jans ogen, zoekend naar troost, maar zijn blik is gevuld met machteloze wanhoop. Met mijn laatste restje kracht fluister ik dat we elkaar ooit zullen weerzien, waarna ik mijn ogen sluit. Alleen het knetteren van het hout is nog hoorbaar. Dit is mijn verlossing.